West-VlaanderenTuinen in Brugge en het Brugse Ommeland: wonen in groen

Op oude stadsplattegronden van Brugge valt op hoeveel groen er vroeger binnen de stadswallen voorkwam: moestuinen, boomgaarden, bleekvelden, ommuurde klooster- en privétuinen. Er waren dan ook talrijke tuinbouwers actief binnen de Brugse stadsmuren. Door de aanleg van nieuwe straten en de bouw van huizen in de 19e en 20e eeuw is een deel van dat groen inmiddels verdwenen. Toch treft men in de historische binnenstad ook op vandaag nog verrassend veel tuinen en parken aan. De meeste tuinen zijn privaat en helaas niet bezoekbaar. Een deel van de publieke parken dateert uit de 19e eeuw, toen het stadsbestuur onder meer met de aanleg van openbaar groen de stad opwaardeerde. Van deze parken is de Botanische Tuin (nu Koningin Astridpark genoemd) het oudste: het werd in 1850 aangelegd op de plaats van het vroegere Franciscanenklooster.

De meest uitgestrekte groenzone is de gordel van de vestingen, die de stad vrijwel volledig omsluit over een lengte van ruim zes kilometer. Met de parkaanleg van de vestingen werd begonnen rond het midden van de 19e eeuw. Vanaf de jaren zeventig van de 20e eeuw werden diverse grote privé-tuinen tot openbaar park omgevormd, zoals de Hof Sebrechts in de Beenhouwersstraat, de Hof Dejonghe bij de Lange Rei en het Minnewaterpark. Een bijzonder oord van groen en sereniteit is het Begijnhof, waarvan het binnenplein met hoge bomen beplant is. Typisch voor Brugge zijn de godshuizen, complexen van bejaardenhuisjes geschaard rondom een bloementuin. Enkele hiervan zijn te bezoeken.

Het gebied buiten de middeleeuwse stadswallen behield tot het begin van de 20e eeuw een sterk ruraal karakter. De dorpskernen van de randgemeenten waren beperkt van omvang, en daarbuiten lagen weilanden, akkers, boom- en laurierkwekerijen en – vooral ten oosten en ten zuiden van de stad – bossen en heide. De kanalen en hoofdwegen waren afgeboord met rijen bomen. De bosrijke omgeving van Brugge werd door de graven van Vlaanderen tijdens de middeleeuwen gebruikt als jachtgebied. Ze bouwden er twee residenties: het kasteel van Wijnendale nabij Torhout in de late 13e eeuw en het kasteel van Male in de 14e eeuw. Heel wat kleinere kastelen in de regio rond Brugge waren dan weer het centrum van een heerlijkheid, een gebied waar de kasteelheer het voor het zeggen had. Kapitaalkrachtige burgers ontdekten in de loop van de 15e en 16e eeuw de geneugten van het buitenleven. Oude kastelen werden heringericht en nieuwe kastelen werden opgetrokken, al dan niet met een bijbehorende siertuin en hoeve. De voor het publiek toegankelijke kasteeldomeinen van Tillegem en de Koude Keuken, beiden in Sint-Andries, herinneren hier nog aan. Ook het vroegere grafelijke kasteel van Male werd in de 18e eeuw aangepast aan de toen heersende smaak, terwijl errond een formele tuin werd aangelegd.

Na de Franse Revolutie werden honderden hectaren heide en bos, afkomstig uit kloostereigendommen, openbaar verkocht. Kapitaalkrachtige burgers investeerden in deze gronden en vormden ze om tot bos of landbouwgrond. In deze uitgestrekte domeinen bouwden ze zomerresidenties in uiteenlopende stijlen, zoals bijvoorbeeld het neoclassicistische kasteel Beisbroek en het neogotische landhuis Tudor in de bossen van Sint-Andries. Het Brugse Ommeland groeide in de loop van de 19e eeuw dan ook uit tot een echt ‘kastelenlandschap’. De hoogtepunten van deze kastelenbouw zijn zonder meer de kasteeldomeinen van Gruuthuse in Oostkamp (niet voor het publiek toegankelijk) en het neogotische kasteel Van Caloen in Loppem met fraai landschapspark.

In de loop van de 20e eeuw, en vooral na 1950, kende de stadsrand van Brugge een spectaculaire gedaanteverandering. De oude dorpskernen groeiden sterk aan en gingen op de duur met elkaar versmelten tot één verstedelijkt gebied. Niettemin bleven, vooral in het beboste gedeelte, heel wat oude kasteeldomeinen bewaard. Verschillende hiervan werden door de overheid (Vlaams Gewest, Provincie, Stad) aangekocht en voor het publiek toegankelijk gesteld, zoals Tillegem, Beisbroek en Tudor.

Het Brugse Ommeland is het groene gebied rond Brugge. De regio, met inbegrip van Brugge en Torhout, beslaat 661 km² en telt ongeveer 275.000 inwoners. In het noorden grenst het aan de Noordzee, in het oosten aan Nederland en de provincie Oost-Vlaanderen. Ten zuiden ligt de regio Roeselare-Tielt en ten westen de regio Oostende-Gistel.

Het hart van het gebied is de historische binnenstad van Brugge, die als geheel tot het UNESCO-werelderfgoed behoort. De straten en pleinen met de vele oude huizen, de grachten en bruggen, de monumenten en musea lokken elk jaar zo’n 2,5 miljoen bezoekers van over de hele wereld. Toerisme is dan ook een economische hoofdactiviteit, naast industrie, handel en diensten. Administratief is Brugge is de hoofdstad van de provincie West-Vlaanderen. De stad is tevens een belangrijk onderwijscentrum, hoewel er geen universiteit is. Met het Europacollege beschikt ze wel over een prestigieuze postuniversitaire onderwijsinstelling. Minder bekend is dat Brugge ook rijk is aan groen erfgoed, met kloostertuinen, godshuistuinen, privétuinen, openbare parken, het Begijnhof en de oude stadswallen die als een ruim zes kilometer lange groene gordel de stad omsluiten.

Landschappelijk bestaat het Brugse Ommeland uit twee duidelijk verschillende delen. In het noorden liggen de Polders. Dit gebied stond lange tijd onder invloed van de zee, en werd pas in de loop van de middeleeuwen definitief op de zee gewonnen door bedijking en inpoldering. De bodem bestaat er uit klei. Hier lag ook het Zwin, de zeeinham die in belangrijke mate bijdroeg tot de bloei van het middeleeuwse Brugge als Europese handelsmetropool. De herinnering aan het Zwin leeft voort in het gelijknamige natuurgebied bij Knokke, in de voormalige havenstadjes Damme en Sluis, en in de benaming ‘Zwinstreek’ die gebruikt wordt voor het gebied tussen Damme en Knokke. Het landschap van de Polders is open en vlak, met talrijke afwateringsgrachten en oude dijken. Het wordt doorsneden door kanalen, waarvan de oevers beplant zijn met bomen die door de overwegende westenwinden scheefgegroeid zijn. Men treft er verspreide hoeves aan, en schilderachtige dorpjes zoals Oostkerke en Lissewege. Een aanzienlijk deel van de polders tussen Brugge en Zeebrugge is nu ingenomen door industriegebieden en haventerreinen.

Het zuidelijke deel van het Brugse Ommeland bestaat uit zandgrond, en wordt dan ook de Zandstreek genoemd. Oorspronkelijk was het met dichte bossen overdekt. De naam ‘Houtland’ die aan het gebied rond Torhout gegeven wordt, herinnert hier nog aan. Toenemende menselijke invloed – veeteelt, houtkap – tastte deze bossen al van het begin van onze jaartelling, en vooral in de late middeleeuwen ernstig aan. De vruchtbaardere stukken werden in akkerland omgezet, de minder vruchtbare ontwikkelden zich tot heide. In de zone ten zuiden en ten oosten van Brugge verwijzen een aantal toponiemen eindigend op ‘-veld’ aan deze situatie: Vloetemveld, Bulskampveld,… (‘veld’ = ‘heide’). In de 18e en 19e eeuw werden delen van deze heide opnieuw bebost, onder meer met naaldbomen. Anderzijds maakten het gebruik van guano en later van kunstmeststoffen het mogelijk om weinig vruchtbare gronden toch in cultuur te nemen. Het gebied ten zuiden van Brugge vertoont nu een afwisseling van akkers, weiden en bossen. Opvallend is het grote aantal kastelen en kasteeltjes. Sommige daarvan hebben een geschiedenis van zeven of acht eeuwen, andere zijn 18e- of 19e-eeuwse zomerresidenties van Brugse adellijke families.

De Tuinen

Cultuurlandschap